Extra

En Suz, Dorian, Dingske, Filip en Anke, en Barry, ergens in zijn nieuwe mand

En Suz, Dorian, Dingske, Filip en Anke, en Barry, ergens in zijn nieuwe mand, en dokter Vereecken, droogstoppel met een drupneus. Het prikt wel even, fleemt hij alsof hij een vaccin tegen de griep komt zetten, maar maak je geen zorgen, het prikt en daarna voel je niets, hij keert zijn gezicht af, keert zijn snotterende hooikoortsgezicht vriendelijk af van de dood. En ook Marthe… zij huilt. En ik zak al weg, maar leef nog. Een milliseconde. En ook Dingske huilt. En we verliezen haar, zegt Suz, ze is weg, Suz, haar stem, opnieuw mijn Suz, Suzzie die zegt, we verliezen jou, maar ik ben niet weg en ik voel haar hand, ik ben er nog. Ik wil niet. En binnenvallende avondzon. Ik ben er nog.

***

En ik sta op.
Of juister: ik zit rechtop in bed, zwartgrijze vlekken, binnenvallende ochtendzon, nogal flets. De ochtend. En ik slaap vrij goed, de pijnstillers, maar wakker worden lukt amper, dag en nacht een schemerzone. Grijze rookslierten warrelen met de lichte koelte mee naar binnen. En ze staat aan het raam van onze slaapkamer te roken. Tijd die vervaagt. Het zal vandaag gebeuren. Suz zegt, het gaat straks opnieuw regenen. Ze vraagt, heb je hulp nodig? Heb je goed geslapen? Pijn gehad vannacht? En ik zeg haar, je stinkt. Help me even, Suz liefje, hoe laat is het? Ze heeft haar sigaret snel door het raam gegooid, met enige schwung, achter haar schouder om als was het een bruidsboeket in een van die Amerikaanse films, maar ze heeft gezien dat ik het gezien heb, en je vraagt je af wie zou dat bruidsboeket nu gevangen hebben en ze zegt, het was zonder filter, die sigaret vergaat snel, en ik raap die sigaret straks op. Sorry, zegt ze, ik dacht niet na, ik ben mezelf niet, en ik dacht dat je nog sliep. En ik zeg, hier toch niet, hier rook je toch niet. Ik denk, ze gaat mijn huis kapotmaken, ze maakt straks alles stuk, het gaat straks kapot. Ik wilde hier bij jou zijn, zegt ze, en het is zo’n leuke ochtend met die wolkenslierten in de verte, en de vliegtuiglijnen ertussen lichten op, en ik weet wel dat jij je aan die vliegtuiglijnen ergert maar ik vind ze hier nu ineens best mooi, zo abstract en zo recht, rechtlijnig, en ik had nood aan een sigaret, maar het is fout, ik weet het. Ze zegt, je hebt veel bewogen. Heb je gedroomd? Niet dat ik weet. Jij? Iets met een trap, zegt ze. Wat? Ik heb gedroomd over iets met een trap. Een trap omhoog of een trap omlaag? Gewoon een trap. En buiten aan de tuintafel ontbijten we, of eerder ontbijt zij en ik zit er wat bij, ik heb een Babylontoren van plaids over mijn benen terwijl ze er zelf in een losse broek en een T-shirt zit, er vliegt een wesp en er zit een tsjilpende mus op een tak. Barry loopt wat rond. Er zijn eindelijk vlinders, zegt Suz, in het voorjaar waren er geen en nu zijn er koolwitjes hier en daar. Suz draait zich nog een filterloze sigaret, en steekt die op. Ik zeg, doe even rustig met die dingen. Morgen stop ik weer, zegt ze, of overmorgen, ten laatste volgende week. Er hangt nog een geur van regen, zegt ze. Moet ik dit nu een bijzonder moment vinden? Laatste keer ontwaken, laatste keer vogels, het onweer van gisteravond, de afkoeling en nu is er meer zuurstof in de lucht. En straks laatste keer gat afkuisen, laatste scheet.
En ze vraagt hoe ik me voel.
Slecht, dat spreekt voor zich.
Beter.
Opgelucht.
Suf.
Duizelig.
Moe.
Erg moe.
Verdoofd.
Zelfs wat nerveus, zeg ik, als voor een examen.
Heb je het niet benauwd?
Niet benauwd.
Ik wel, zegt ze, ik heb het hondsbenauwd.
Suz, zeg ik, en ik raak haar aan, een hand op haar arm. Suz!
En ze draait nog een sigaret. Kijkend naar haar krijg ik ook haast zin in een sigaret, lang geleden, lang gestopt, en de allereerste, ik denk aan mijn eerste sigaret ooit, allereerste ooit, bijna vijf decennia, ik hoest er al van, van die gedachte, en het pakje dat open en bereikbaar op zijn zware eikenhouten bureau lag, de kamer die nu door Suz is ingepalmd, een snelle gedachteloze beweging was het en de sigaret verdween in mijn broekzak, enkele uren later aan tafel zijn vraag aan mama: patat, heb jij soms een sigaret uit mijn pakje genomen? Hij meneer-de-directeur die alles telde, schoolresultaten en geld en de schilfers op zijn kop en dus ook zijn rookstokken, merk Dunhill alsof hij zichzelf er klasse mee aan wilde meten. Ik tel acht kledingstukken op je vloer. Ik tel drie slechte cijfers op je rapport. Patat, ik tel tien vlekken op het aanrecht. Patat, ik tel stof op de salontafel. Kun je stof tellen? En hoe ik die keer verwoed mijn varkenskotelet – varkenskotelet, dat was op donderdagen – begon te snijden om een hectisch hart te overstemmen, snijden als een bezetene, verkrampt, bonzend, ik tel tot honderd en dan gaan we afruimen, ook als je nog niet gedaan hebt met eten, en ik voelde in mijn broekzak, wachtte een dag om de sigaret op te roken maar vond het ding verfrommeld en verkruimeld terug. Mislukt. En later had Anke bij haar thuis een sigaret gestolen, op haar ouders keek papa neer maar arbeiders telden hun sigaretten blijkbaar niet, we namen ieder twee trekjes en besloten dat dit het ranzigste was wat we ooit hadden geproefd, en als er werkelijk volwassenen bestonden die dit niet vreselijk vonden, was de wereld onbegrijpelijk, definitief onverklaarbaar, waarschijnlijk ook gewoon slecht, slecht en goed, slecht was goed, en een jaar later – mama toen al dood – toch maar nog eens samen met Anke een sigaret en een vreselijke hoestbui en lachbui en kotsmisselijkheidsbui en het besluit dat verslaving aan iets wat dermate afgrijselijk smaakte sowieso onmogelijk was, en Anke zei, weet je wat ik ook niet in mijn mond zou willen hebben, een mannending een enfin een… een… hoe vies moet dat zijn, bah, zo’n piemel in je bakkes, dat overkomt me nooit, nooit nooit jamais de ma vie never en ik maar knikken. Later jarenlang gerookt, en jarenlang gestopt en nu ineens Suz die de rommel deze week weer binnenbracht.
En half opgerookt legt ze haar sigaret weer weg. En ik zeg, weet je wat ik vergeten was?
Wat?
Doet er niet toe.
Wat?
Dat hij haar patat noemde.
Wie?
Dat hij haar patat noemde. Dat ik dat ineens weer weet. Dat hij haar patat noemde.
En ik kijk de tuin in. Daar achteraan stond ooit de schommel waar ik met Anke hing, hoe we brulden en lachten, levenslustige gekken, we duwden elkaar op die schommel zo hard en zo hoog dat het hele gevaarte ging bewegen, we namen risico’s, we zochten de grenzen op en beseften dat die schommel los kon komen en dat we dan met schommel en al honderden kilometers verder zouden eindigen, lachend en brullend.
En Barry blaft.
Ik zeg, nu toch een beetje benauwd.

Uit: een week van Jeroen Theunissen